» Reacties

Bij de lancering van de website op 6 april 2021 verschenen artikelen in de Texelse Courant, het Noord Hollands Dagblad, Haarlems Dagblad, de Heemsteedse Courant en de IJmuider Courant. Hierop kregen we verschillende reacties, die de brieven, de beschreven gebeurtenissen en verschillende personen verder inkleuren.


Maaike Wijnberg (2)

Maaike gaf ons de korte memoire van haar vader Bob Wijnberg, over de razzia op de medische faculteit in Amsterdam in 1943.

6 februari 1943

1: Paniek in het laboratorium van gezondheidsleer
De ochtend van den 6en februari was grauw van de regen. Mijn eerste gedachte was niet naar college te gaan,. Maar we hadden Ruys en Ten Cate, beide vakken die men eigenlijk moest lopen, om niet al te bedrogen uit te komen voor ‘t examen. Ik was al laat door het weifelen en at haastig mijn ontbijt op, nam nog 4 boterhammen mee. Doordat ik zo laat was miste ik de trein, die precies op tijd wegging, dit bij wijze van uitzondering. In A’dam ging ik voor het college even langs bij een vriend, Hans Kok, die me vertelde dat het de hele week zo stil was geweest op de colleges, er was maar de helft van het aantal studenten aanwezig, dit in verband met de geruchten van dreigende deportatieplannen en overvallen op college. Ik vond het idee vrij belachelijk, een overval op college, immers daar kregen ze toch maar een klein gedeelte van alle studenten, de rest zou toch meteen verdwijnen.
Daarom ging ik maar rustig naar college. Ik lette extra op, toen ik langs de kazerne der Grune polizei ging of er iets bijzonders te zien was, maar er was niets. De wachtdoende soldaat liep mistroostig in de regen. Ik was nog iets te vroeg voor college.In ….. Hans Leijns aan en met hem en de …………spraken we over de dreigende tewerkstelling. We kwamen tot de conclusie dat we wel papiertjes in de g….. dat in ieder geval nooit we op college ov………..
Toen was het pauze en we gingen ……………… was stampvol, de mensen moesten …………..
Het was voor het eerst dat het weer drukker werd, vermoedelijk omdat de geruchten wat minderden. Het was een warme en roezelige sfeer, echt prettig gesamen te weten met mensen die allen “goed”waren. Ik zag Klaas Bijlsma, die me vroeg in de gang mijn brood op te eten, doch ik moest eerst helemaal achter boven een goed plekje bemachtigen voor ’t college. Daarna ging ik de trap af naar de gang. Ik stond nog niet in de deuropening of ik zag Rens ten Cate ineens, met doodsschrik op ’t gezicht de gang doorrennen. Weg weg, schreeuwde hij zo hard hij kon: de Duitse politie!!! Er ontstond een vreselijke paniek die ieder aangreep, en mij ook niet onberoerd liet. Ik zag nog niets alleen de als bezeten door elkaar rennende massa studenten. Toen hoorde ik geluid van brekend glas, even daarna een enorm geschreeuw, toen een brallend bevel in het Duits. Ik begreep dat het zover was. Wij renden met 20 lui door de gangen. Ik keek een zijkamertje in. Een kolf viel op de grond, toen een heel rek reageerbuisjes. Door het grote geruite raam wilde ik eruit: er stond echter buiten… een politieman in vol tenue met een lichte mitrailleur op de schouder. Hij stond wijdbeens in die gehate Duitse houding. Ik keek van boven op hem neer, hij stond onbeweeglijk. Ik zag toen dat er velen stonden, ook voor de hoofdingang. Ze waren blijkbaar door de achteringang binnengekomen, waar ze de ruiten stuk hadden moeten slaan met de geweerkolven, omdat de deur meest gesloten was, tegen inbraak om microscopen
Ik rende door, de gang uit, weg hiervan. De gang liep dood, we zaten in een val. Toen ontdekten we een kleine zijgang met ’n trapje naar beneden: de kolenkelder! We begonnen de deur te rameien want hij was op slot. Hij wilde niet open. Ik besloot terug te gaan en nog op een andere wijze mij te verstoppen. Ik was nog maar net in de gang of onder oorverdovend lawaai brak de deur doormidden. Degenen die er waren waren nu veilig want geen een ervan heb ik in Vught terug gezien. Ik wilde toen als de bliksem teruggaan om het vege lijf te redden, maar te laat!
Een polizeiman zat me op de hielen en gaf me een gevoelige schop met “verdammter student” de collegezaal in. Deze werd afgesloten. Op de katheder stond een man met een afschuwelijk ongunstig gezicht naast hem een luitenant met pet op. De soldaat hield zijn mitrailleur de collegezaal in. Hij ging toen bevelen: handen op de banken. Ik zat naast vele lotgenoten. Vol afgrijzen wachtten we af wat gebeuren zou.
De luitenant lachte gemeen en stak een sigaret op. Dat werkje was alweer gedaan. Hij zei toen dat de meisjes weg konden gaan. Ik was zo gelukkig Nel Kikkert nog een boodschap voor thuis mee te kunnen geven.
Hierna moesten we allen in de rij gaan staan in de gang. We werden gefouilleerd. In de gang stonden we 3 aan 3 in een lange stoet. Bevelen klonken rauw en vreemd door ’t oord van de wetenschap. Er werd stevig gescholden. De 3 NSB-ers die eerder de zaal hadden mogen verlaten, stonden in een hoek te lachen. Prof Ruys stond, omringd door haar assistenten, in een andere hoek. Ze was eerst op de luitenant afgegaan en had gezegd: Ik ben de professor, wat heeft dit te betekenen? Waarop ze dringend werd aangemaand de collegezaal te verlaten.
Daarna moesten we onze jassen aandoen en werden we in overvalwagens geladen, onder luid gescheld en geschreeuw. Jan Witkamp zat naast me en at zijn brood op. Hij vond dat men als goed Nederlander zeker één keer erin had moeten zitten. De zeildoeken sloegen neer, zodat we niet naar buiten konden kijken, en zo reden we weg.
Dwars door Amsterdam ging het, we konden zo’n beetje de route volgen. De eerste schrik begon te zakken en iedereen begon te kletsen. Telkens werd geschreeuwd: “Ruhe”, doch na 5 minuten was ’t weer een even groot lawaai, waarop een de soldaten zei dat we toch geen joden waren, die kletsen blijkbaar altijd zo. In de overvalwagens zit met 5 aan 5, met de ruggen tegen elkaar. De voorste en achterste rij zijn gereserveerd voor de soldaten, zodat we door 8 van hen bewaakt werden.

2: vijf uur wachten
We werden gebracht naar het Adema van Scheltemaplein, berucht bij de joden. We werden binnengeleid en moesten 3 aan 3 gaan staan, netjes in de houding. We keken tegen rekstokken e.d. aan, het was ’n gymlokaal. Drie foeilelijke typisten zaten te wachten met schrijfmachines. Er stond verder een luitenant bij die enorm lang was, goed gebouwd, en met een prachtig gebit. Dit was hij zichzelf bewust want hij liet steeds expres zijn tanden zien. Deze lange man, luit Blumenthal, deed niets anders dan hevig vloeken en tieren: studenten dit en studenten dat. Onze namen adressen etc werden genoteerd en daarna moesten we weer wachten.Het werd 11 uur, 12 uur, een uur, twee uur, er kwam geen eind aan. Blijkbaar haperde er iets aan de organisatie. Er werd verward opgebeld, enige zeer ongure individuen in burger sloofden zich uit aan de telefoon en liepen steeds in het zog van luitenant Blumenthal. Er werd iets gezegd van: de wagons staan klaar, en we dachten allemaal: naar Duitsland.
Even later ontstond een ware manie om naar de WC te gaan, letterlijk iedereen moest. Later begrepen we wat de ware reden was: men moest zich ontdoen van bepaalde clandestiene blaadjes als De Geus, De vrije Katheder en dergelijke. Ze werden in het toilet gedeponeerd en dan werd doorgetrokken. De moffen werden erg kwaad toen er met bosjes tegelijk gerend werd naatr de WC, en de mof die voor ons stond en op Loetje Cats leek hield toen alles tegen. Er moest netjes een rij gevormd worden. Maar ze hebben niets doorgehad van ’t geheel.
Intussen was er buiten lawaai, en er stonden hele rijen lotgenoten, zoals we later hoorden: Utrechtenaren. Ze stonden in de stromende regen, waren nog slechter uit dan wij.
Nadat we ongeveer 3 uur tegen de perfide gezichten van deze moffen hadden aangekeken, waagden enkelen onder ons het te gaan zitten, stomweg op de grond. ’T Ging eerst goed, doch even later stoof Blumenthal op en er kwam een reeks beschimpingen op de studenten in het algemeen, de Hollanders in het bijzonder en last but not least de koningin en “meneer Bisterfeld”. Toen zijn herhaaldelijke aanmaningen tot rust niet hielpen zei hij:”Na silence dann , wenn sie dass besser verstehen”
Grappig en leerzaam was het feit dat als hij ineens begon op te stuiven de soldaten ’t ook ineens op hun zenuwen kregen en erg veel lawaai maakten. Even later luwde alles dan weer. Zo verstreek de tijd. We waren zo moe dat we domweg gingen zitten, kome wat kome.
Ineens zei Blumenthal: Jullie weten toch waarvoor je hier zit? In koor ’t antwoord: nee
Dan zal ik ’t zeggen: “Gisteren nacht is de nederlandse generaal Seyffart door laffe moordenaars neergeschoten. Men vermoedt dat de dader een student is. Daarom zijn hedenochtend aan alle universiteiten studenten gearresteerd. Jullie gaan allen als gijzelaars naar Vught”.
Dit bericht verwekte de nodige beroering. Gemompel van “ha die rotvent eindelijk dood” en dergelijke was niet van de lucht.In ieder geval wisten we nu waar we aan toe waren. Vught zei ons nog niets, maar we dachten ’t zal wel zoiets zijn als St. Michielsgestel.
De regen viel nog steeds. Intussen was weer iets nieuws gevonden om ons bezig te houden, de eerstejaars moesten apart gaan staan. Ook de mensen die nog speldjes of blaadjes bij zich hadden, deze moesten in de hoek zich schamen!...
Totdat we ineens aan moesten treden, de eerstejaars mochten naar huis, en wij werden de binnenplaats op geleid en gingen onder zware bewaking, ontvluchten uit gesloten, samen met de Utrechtenaren naar enkele Amsterdamse stadsbussen, waarin we op elkaar gepropt werden.

3: De gang der verdoemden
In de stadsautobussen reden we naar het Amstelstation. De chauffeur was een en al troost. Hij hielp met uitdelen van velletjes papier waarop we laatste wenken aan thuis schreven. Hij stopte ze onder zijn pet. Verder gooiden we er honderden uit ’t raam waar mensen ze opraapten. We baarden veel opzien. Iedereen keek op, af en toe een wens van: veel goede moed en dergelijke. Velen wuifden en groetten eerbiedig. Toen waren we aan ’t Amstelstation.
Het hele plein ervoor was afgezet. We zagen een uitgelezen gezelschao Groene Politie, SS en Sy?renhulp politie. Blumenthal die met ons meegekomen was, sprong uit z’n auto en stoof op , omdat ze nog mensen hadden doorgelaten. Het hele station moest hermetisch afgesloten zijn. Op het perron stond een lange trein klaar geheel geblindeerd.Overal stonden soldaten, geweer in de aanslag. We konden slechts instappen. Ik zat eerste klas. De moffen waren erg zenuwachtig, ieder die een verdachte beweging maakte kreeg een klap.Verdachte bewegingen waren b.v. het raam proberen open te doen. Alsw we door steden kwamen moesten de verduisteringsgordijnen neer. ’t Zag er niet mooi uit op het perron daar. Overal politie.
De trein reed door de sombere avond heen, natte wegen liepen naar de horizon. Over de grote bruggen ging ’t wat opklaren en een rode streep lag aan de horizon. Toen waren we in Vught.
We moesten opstellen buiten. Daar was een groot stel lieden dat ons met sadistische vreugde opwachtte, bevelen klonken, we moesten opstellen in rijen van vijf. Waar ’t niet vlug genoeg gebeurde werden klappen uitgedeeld, met de geweerkolf. Toen begon de afmars. We liepen en naast ons om de tien meter aan elke kant een soldaat. Later merkten we dat het geen soldaten waren maar leden van de Hollandse SS. Dit transport was niet om er vrolijker op te worden. Ontsnappen was absoluut uitgesloten. We zaten tussen twee hagen van dergelijke lieden, die hun geweer klaarhielden om te schieten. Ze trapten, schopten en sloegen, en ’t geheel leek wel op een kudde vee, die naar een weiland gedreven werd. Op de straatweg hadden we het laatste contact met de beschaafde wereld, er werd een zijweg ingeslagen en we gingen in westelijke richting. Het terrein was modderig en vies, elk ogenblik struikelde je over kuilen en plassen. We liepen naar een rood kleurende avondlucht. Langs het meer De Ijzeren Man woei het hevig, er stonden hoge golven. Daarna kwamen tussen de dennetjes door de eerste kentekenen van een strafkamp: patrouilles SS, wachthuisjes, slagbomen die met een harde slag achter ons dichtvielen.
Er kwamen allerlei gebouwen, hypermodern in stijl en iets Duits, met glooiende daken. Toen alles voorbij was kwam er een groot binnenplein, wel een halve kilometer lang. We passeerden twee poorten, zwaar bewaakt, zagen toen twee uitkijktorens waarin soldaten, en overal prikkeldraad, manshoog, in dubbele rijen. We liepen erlangs, en links en rechts kale zandvlakten met hier en daar een armzalig dennetje. Het werd donker. Overal doemden barakken op, lange kale gebouwen, iets lijkend op kippenhokken in ’t groot. Voor de barakken, weer achter prikkeldraad, wemelde het van de mensen, in ’t donker was moeilijk te zien wat zij aanhadden, maar ze liepen op klompen. Ineens moesten we halt houden midden tussen barakken en prikkeldraad. De SS die ons hierheen gebracht had was zwijgzamer geworden, en begon een gesprek: Zijn jullie geen joden jongens? ( In ’t Hollands!!!) Ze hebben ons verteld dat jullie joden waren. Neen wij waren geen joden. Dat brak t’ijs. Ze begonnen te vertellen wat voor schoften die joden toch waren. Hele tirades. Ze vertelden dat ze van de Hollandse SS waren maar dat ’t niets gedaan was. Ook de Duitsers waren rotkerels, zeiden ze. Maar ze hebben een grote bek, als je je daar niets van aantrekt valt ‘t’wel mee. Ze gaven hele raadgevingen voor de omgang, totdat een Duitse SS-man op ze afstormde met de woorden: “Dass sind doch Juden, dass sind unsere feinden, damit sollt ihr nicht sprechen!”
Een hek ging open, we gingen een omheining binnen, in ’n straatje tussen twee grote barakken en we moesten naar binnen, in looppas.
Aan de ingang stonden twee Duitsers. De bedoeling was het persoonsbewijs in te leveren. Wioe dat niet meteen doorhad kreeg van de ene een volle klap in het gezicht zodat hij naar de andere tuimelde, dit alles onder vreselijk geschreeuw en gescheld. Later moest ik steeds aan onze rector van ’t lyceum denken die in z’n geschiedenisboekje had gezet bij definitie van een gernaan: Germaan komt af van ’t latijnse woord Grimani, dat betekent de schreeuwlelijkers, de schreeuwers.
Na dit opwekken schouwspel moest iedereen gaan zitten. Er werd geweldig gedreigd: wie dit doet wordt erschossen, wie dat doet wordt erschossen. Twee slaven renden op de tafels met dekens, het waren twee vreemde kerels, in gestreepte pakjes en kaalgeschoren. Later werd duidelijkd at het strafgevangenen waren. De dekens werden voor de ramen opgehangen bij wijze van verduistering.
Onder luid getier deden ze hun werk. Af en toe kregen ze een trap. Toen verdwenen ze. Even daarna de moffen. Buiten klonken bevelen. De SS-soldaten marcheerden weg. Ze zongen iets van “groene soldaten”. Het werd stil. We overlegden onder elkaar wat het beste zou zijn en we gingen de slaapzaal in. Het licht deed ’t niet. Na lang tasten in ’t donder vonden we een redelijke krib. Ik sliep naast Karel Robbers. Eenmaal in bed,( zonder dekens, met lege maag en in onze winterjassen, want er waren geen dekens) werd de stemming goed, iedereen werd vrolijk en tenslotte leek ’t wel een slaapzaal van een jeugdherberg, en gelukkig werden we niet gestoord. Door alles heen had iedereen angst, en niemand sliep echt, want voor gijzelaars, dat was bekend, was altijd de eerste nacht kritiek…. Alles ging gelukkig goed, en toen het ochtendgrauw door de ramen kwam viel ik in slaap.

4: Het appel
Een onderofficier in bontkraag in de traag vallende sneeuwvlokjes. Welk een somber beeld. Overal is ’t stil. De lucht hangt als lood over de barakken heen. De ijskoude wind speelt met een tak, die op straat ligt. De SS-man staat nog steeds stil. Dan spert hij opeens de mond wijd open en buldert: “Appell!! Los, los, raus! Schnell, schnell, hop, hop, hop etc. Overal ontstaat beroering. Er komen een heleboel hoge Pieten aanzetten, de een al mooier dan de ander; en een paar martiaal met helmen op. Die gaan de barakken in en schreeuwen in elke barak precies wat de onderofficier zei. Alles moet in looppas eruit. Het is vinnig koud, als je 24 uur niets gegevten hebt en en slaperig uit een raampje met prikkeldraad hebt staan kijken.
Buiten moet alles zich opstellen. We marcheren in grote colonnes van vijf op een rij; links twee drie vier.. en daar komen ook de Delftenaren, allemaal onbekende verwaaide gezichten.
Dan wordt er halt gehouden op een p[lein, dat aan alle kanten door barakken omringd is. In het midden staat een armelijk boompje te kreunen in de wind. We moeten wachten, ongeveer een kwartier in de koude. Dan komt een heel stel op ons af en begint in ’t Duits te bevelen. Niemand begrijpt er iets van. Tenslotte blijkt ’t dat we rechts moeten richten. Degenen die het wagen hun handen in de zakken te houden krijgen een draai: Hände aus die Tasche!Mensch was bist du ein Faulpenz! Zo gaat ’t maar door. Wat ons het meeste boeit, is het stel SS-lieden dat voor ons staat. Ik heb nog nooit zoiets kunnen dromen zelfs. Wat een gezicht!. Er staat er een met zijn hand in zijn jas gestoken, net als Napoleon. Hij heeft een uitgesproken jodenneus, en zeer verbitterde wrede trekken en staalharde blauwe ogen die hij af en toe laat rollen. Als hij praat schreeuwt hij alleen maar, spreken zoals wij kan hij niet. Hij bijt alles af wat hij zegt, het is net alsof hij ergens op kauwt terwijl hij spreekt. Trots als een pauw loopt jij rond; Napoleon! Dan is er een stel ondefinieerbaren, oergermaans van uiterlijk, met welgedane rode wangen en een vettig voorkomen. Een is bijzonder druk en geeft bevelen: Mutze…ab! Mutze auf! Als niemand hem begrijpt gaat hij ’t voordoen; en geeft een model-demonstratie hoe men zijn pet op en afzet. So geht dass bei uns, zegt hij nog ter toelichting. Welk een merkwaardig iemand is hij toch; of is ’t een zij? Hij ( zij) wordt meteen van passende naam voorzien..: nl Mietje, vanwege het babyface…
Dan komt er weer iemand anders; die onmiddellijk gedoopt wordt tot: de man –met –het-zoengezicht. Hij heeft een welgedaan rood gelaat waarin de lippen zeker wel een centimeter naar voren staan; rode lippen. Het is ’n jonge keren, zeker wel een van de jongsten, en hij ziet er niet zo kwaad uit. “Seid ihr alle studenten?”vraagt hij. Dan ziet hij hoe wij de bevelen opvolgen, ieder op z’n eigen houtje, en alles ongelijk.; en bij rechtsomkeert de ene helft rechts en de andere helft links…. “Was seid ihr fur studenten!!; Bei uns ( altijd dat bei uns) sind die studenten viel besser(?!); heben viel mehr temperament. Mensch, mach die befehle gut! Was sist dass ja fur ein schauspiel. Schweinerei los; Ihr Hollander immer mit die hande in der Tasche! ( dat kunnen ze namelijk niet zien) Maar dan moet hij lachen en verbergt zijn zoenmond in z’n zakdoek; zo van : Na ihr seid gute militäre, iht Holländer”Dan gaat hij naar de Delftenaren, die gewoonweg door elkaar wriemelen van de onjuiste opvolging van de bevelen.
Plotseling echter schijnt er iets vreselijks te gebeuren! Alle onderofficieren renne verschrikt door elkaar heen, en we bartsten ineens in een schaterlach uit als er twee tegen elkaar opbotsen; en op de grond vallen. De schaterlach moet natuurlijk onmiddellijk onderdrukt worden. Wat zou er nu weer aan de hand zijn? Bevelen klinken: Augen rechts: en weer kijkt de ene helft rechts en de andere helft naar links: Augen rechts! Dort kommt der lagerführer!! Aha de Führer!! Vandaar die zenuwachtigheid. Ja de onderofficieren vliegen werkelijk, ze springen in de houding, op zo’n slaafse manier dat we weer moeten lachen. Statig komt een eenvoudige, kaarsrechte lange gestalte aan; het is de baas van Vught. Misschien is ’t wel de enige normale die hier in uniform rondloopt. Hij heeft een bleek gelaat is mager, heeft een kleine zwarte snor en zwarte, Poolse ogen. Het is Cheminsky, de Lagerführer. Hij zegt niets en na vijf minuten is hij weer weg, nadat hem rapport werd uitgebracht. Hij verdwijnt in de vallende sneeuw met zijn prachtige grote herdershond.
Het appel is echter nog lang niet afgelopen, nee, ’t begint pas. We worden geteld. Niet één keer, maar in duplo, in triplo. Degene die ons telt wordt aanvankelijk het telwonder genoemd, doch later zal hij ons meer zeggen onder de naam van Opa. Wat een gemoedelijke baas. Twee goedige blauwe ogen kijken rustig en bezadigd de wereld in; grijs haar en grijze snor geven deze man een soort Hindenburg-uiterlijk.
Dan klinkt gezang in de verte. Krachtige mannenkelen zingen. Wat is dat. Zijn ’t moffen? Het zijn geen moffen want die kunnen toch niet het “ouwe taaie”zingen. Steeds dichterbij komt het. Ineens is ’t hier: en achter het manshoge prikkeldraad komt een schier eindeloze kolonne; mensen in pijamapakjes, met dito kalotjes op hun kale hoofden en klompen aan: strafgevangenen. “verdomd intellectuele smoelen”zegt iemand, en ja als men goed kijkt lopen er vast professoren tussen de zwarte handelaars; doktoren tussen de communisten.. “Ouwe taaie jippie jippie jééé; sarie Marijs is zo ver van mij weg”klinkt het door elkaar heen. “En van je hela, hola houdt er de moed maar in”zingt de achterhoede.
Belachelijk gezicht die kerels met hun slechtuitziende gezichten, hun kromme ruggen, hun wankele gang, de spade op hun schouders is veel te zwaar. Maar ze zingen, luidkeels, uitdagend, en speciaal als ze langs ons trekken. We wuiven ze toe, we lachen ze toe, tot grote ergernis van de moffen die meteen beginnen te schelden van: Unterhaltung mit den Straflinge strengstens verboten etc.
Dan lost hun zang op tussen het razen der erbarmelijke kale bomen; het appel is eindeloos. Totdat opa ineens zegt: “Stubenweise einrücken” En ieder in de barakken vlucht. Het eerste appel is afgelopen.